Leviticus 13

1Verder sprak de Heere tot Mozes en tot Aäron, zeggende: 2Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel, of gezweer, of witte blaar zal zijn, welke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dan tot den priester Aäron, of tot een uit zijn zonen, de priesteren, gebracht worden.
 gezwel, of gezweer, Hebreeuws, verheffing.
,
 plaag der melaatsheid zou worden, Of, een teken van de plaag der melaatsheid, die wel terecht ene plaag genoemd wordt, niet alleen in dit hfdst., maar ook onder, Lev 14:3; Deu 24:8, enz.; want deze melaatsheid was een soort van kwade schurftheid, zeer besmettelijk en bij de mensen ongeneeslijk geacht, onderscheiden van de ziekte, die wij in deze landen lazerij of melaatsheid noemen, als veel zwaarder dan deze zijnde.
3En de priester zal de plaag in het vel des vleses bezien; zo het haar in die plaag in wit veranderd is, en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleses, het is de plaag der melaatsheid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren.
 in wit veranderd is, Het woordje in wordt hier, gelijk in enige volgende verzen ingevoegd uit onder, vs.16,17, waar het uitgedrukt staat.
,
 het aanzien der plaag Dat is, het uitwijzen der plaag, naardat zij zich in het gezicht en oordeel des priesters vertoont.
,
 onrein verklaren Hebreeuws, ontreinigen, of onrein maken; dat is, onrein verklaren en uitspreken. Alzo onder, vs.11, 15, enz.; alzo is reinigen en rein maken zoveel als rein verklaren en uitspreken; onder, vs.6, 13, enz.
4Maar zo de blaar in het vel zijn vleses wit is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, en het haar niet in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, zeven dagen opsluiten.
 zijn vleses wit is, Te weten, desgenen, die de plaag heeft.
,
 hem, Hebreeuws, die plaag; dat is, de persoon, die de plaag heeft, of met de plaag bevangen is. Alzo onder, vs.12,13, 17, 31, enz.
5Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, ziet, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten.
 naar dat hij zien kan, Hebreeuws, in zijne ogen; dat is, naardat hij met zijne ogen zien en met zijn verstand beoordelen kan. Alzo onder, vs.37.
6En de priester zal hem andermaal op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de plaag ingetrokken, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem rein verklaren; het was een verzwering; en hij zal zijn klederen wassen, zo is hij rein.
 ingetrokken, Of, ingekrompen, of verduisterd.
,
 rein verklaren; Hebreeuws, reinigen, of rein maken; dat is, rein verklaren, uitspreken. Zie boven, vs.3.
,
 rein Te weten, van de plaag der melaatsheid, gelijk af te nemen is uit vs.8.
7Maar zo de verzwering in het vel ganselijk uitgespreid is, nadat hij aan den priester tot zijn reiniging zal vertoond zijn, zo zal hij andermaal aan den priester vertoond worden.
 ganselijk uitgespreid is, Hebreeuws, uitspreidende uitgespreid; dat is, ganselijk of zeer uitgespreid. Zo ook onder, vs.22, 27, 35.
8Indiën de priester merken zal, dat, ziet, de verzwering in het vel uitgespreid is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. 9Wanneer de plaag der melaatsheid in een mens zal zijn, zo zal hij tot den priester gebracht worden.
 de plaag der melaatsheid Zie boven, vs.2.
10Indiën de priester merken zal, dat, ziet, een wit gezwel in het vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, en gezondheid van levend vlees in dat gezwel is;
 gezondheid Hebreeuws, levendigheid.
,
 levend vlees Versta, wat nog zijn gevoel heeft. Want door de melaatsheid wordt het als verstorven, zodat het ongevoelig wordt. En bemerkt hier, alsook onder, vs.14, een algemeen teken om wel over deze melaatsheid te oordelen: namelijk, waar levend of gezond vlees met het ongezonde van verscheidene kleuren vermengd was, bleek dat zulks de rechte melaatsheid was; daarentegen, waar enerlei kleur gezien werd, dat zulks een andere zweer of gebrek was.
11Dat is een verouderde melaatsheid in het vel zijns vleses; daarom zal hem de priester onrein verklaren; hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein. 12En zo de melaatsheid in het vel ganselijk uitbot, en de melaatsheid het gehele vel desgenen, die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten, bedekt heeft, naar al het gezicht van de ogen des priesters;
 melaatsheid Dat is, gezwel, dat melaats schijnt te wezen, of het teken der melaatsheid. Alzo in vs.13.
,
 ganselijk uitbot, Hebreeuws, uitbottende uitbot.
,
 het gehele vel Hebreeuws, het gehele vel der plaag; dat is, van dengene die de plaag heeft. Zie boven, vs.4 en het volgende.
,
 gezicht van de ogen des priesters; Dat is, het aanschouwen en beoordelen van den priester.
13En de priester merken zal, dat, ziet, de melaatsheid zijn gehele vlees bedekt heeft, zo zal hij hem, die de plaag heeft, rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd; hij is rein.
 hem, Hebreeuws, de plaag rein verklaren; dat is, hem die die plaag heeft; alzo onder, vs.17, enz.
,
 zij is geheel in wit veranderd; Te weten, de plaag.
,
 hij is rein Dat is, hij die de plaag der melaatsheid scheen te hebben, is vrij van dezelve.
14Maar ten welken dage levend vlees daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn.
 levend vlees Te weten, vermengd met het vlees, dat wit geworden was, zijnde de verscheidenheid der kleuren een teken der melaatsheid, maar de gelijkvormigheid een teken der gezondheid of van enige andere verzwering. Zie boven, vs.10.
15Als dan de priester dat levende vlees gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vlees is onrein; het is melaatsheid. 16Of als dat levende vlees verkeert, en in wit veranderd zal worden, zo zal hij tot den priester komen. 17Als de priester hem bezien zal hebben, dat, ziet, de plaag in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, rein verklaren; hij is rein.
 hem, Zie boven, vs.13.
,
 rein verklaren; Hebreeuws, reinigen. Zie boven, vs.6.
18Het vlees ook, als in deszelfs vel een zweer zal geweest zijn, zo het genezen is; 19En in de plaats van die zweer een wit gezwel, of een witte roodachtige blaar worden zal, zo zal het aan den priester vertoond worden.
 zal het aan den priester vertoond worden Te weten, het vlees, waaraan dat wit gezwel, enz. gekomen is.
20Indiën de priester merken zal, dat, ziet, haar aanzien lager is dan het vel, en derzelver haar in wit veranderd is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, zij is door de zweer uitgebot.
 haar aanzien lager is dan het vel, Te weten, der blaar of van het gezwel. Dit bijvoegsel is onder, vs.25, uitgedrukt.
21Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, ziet, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten. 22Zo zij daarna gans in het vel uitgespreid zal zijn, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag.
 het is de plaag Te weten, der melaatsheid. Zie boven, vs.20.
23Maar indien de blaar in haar plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer, zo zal de priester hem rein verklaren;
 de roof van die zweer, Dat is, een litteken van den brand. Anders, ene verbranding. Alzo onder, vs.28.
24Of wanneer in het vel des vleses een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van dien brand een witte roodachtige of witte blaar is;
 het gezonde Hebreeuws, de levendigheid, of de gezondheid van den brand. Versta, het deel des vleesches, dat van den brand genezen en weder gezond geworden is.
,
 witte blaar is; Versta, alleen wit.
25En de priester die gezien zal hebben, dat, ziet, het haar op de blaar in wit veranderd is, en haar aanzien dieper is dan het vel; het is melaatsheid, door den brand is zij uitgebot; daarom zal hem de priester onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. 26Maar indien de priester die merken zal, dat, ziet, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten. 27Daarna zal de priester hem op den zevenden dag bezien; indien zij gans uitgespreid is in het vel, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid.
 gans uitgespreid is in het vel, Hebreeuws, uitspreidende uitgespreid is.
28Maar indien de blaar in haar plaats staande zal blijven, noch in het vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn, het is een gezwel van den brand; daarom zal de priester hem rein verklaren, want het is de roof van den brand.
 roof van den brand Vergelijk boven de aantekeningen op vs.23.
29Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd, of in den baard; 30En de priester de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig dun haar daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is schurftheid, het is melaatsheid van het hoofd of van den baard. 31Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zo zal de priester hem, die de plaag der schurftheid heeft, zeven dagen doen opsluiten.
 zwart haar daarop is, Hetwelk een teken was van reinheid en gezondheid, onder, vs.37, gelijk de geelachtigheid een teken van onreinheid en ongezondheid; boven, vs.30.
32Daarna zal de priester die plaag op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid niet uitgespreid, en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien der schurftheid dieper dan het vel is; 33Zo zal hij zich scheren laten; maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem, die de schurftheid heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten.
 zal hij zich scheren laten; Hebreeuws, hij zal zich scheren; dat is, zich laten scheren.
34Daarna zal de priester die schurftheid op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijn klederen wassen, en rein zijn.
 rein verklaren; Te weten, van de plaag der melaatsheid; alzo boven, vs.6, 13, en onder, vs.37, 39-41.
35Maar indien de schurftheid in het vel gans uitgespreid is, na zijn reiniging; 36En de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, de schurftheid in het vel uitgespreid is, de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken; hij is onrein.
 niet zoeken; Dat is, daarop niet meer letten of achtgeven.
37Maar indien die schurftheid, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is, die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal de priester hem rein verklaren.
 naar dat hij zien kan, Hebreeuws, in zijne ogen. Zie boven, vs.5.
38Verder als een man, of vrouw, aan het vel van hun vlees blaren zullen hebben, witte blaren; 39En de priester zal gemerkt hebben, dat, ziet, ingetrokken witte blaren in het vel van hun vlees zijn; het is een witte puist in het vel uitgebot, hij is rein.
 puist in het vel uitgebot, Of, witte plek.
,
 hij is rein Te weten, van de plaag der melaatsheid. Zie boven, vs.34, alzo in vs.40,41.
40En als een man zijn hoofdhaar zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein. 41En zo van de zijde zijns aangezichts het haar van zijn hoofd zal uitgevallen zijn, hij is bles, hij is rein.
 de zijde zijns aangezichts Dat is, van de kruin tot aan het voorhoofd, en den slag van het hoofd; welke kaalheid een bles genaamd wordt, en die ze heeft bles.
42Maar zo in de kaalheid, of in de blesse, een witte roodachtige plaag is, dat is melaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid, of in zijn blesse.
 kaalheid, Hieruit blijkt dat hier wordt gesproken van de kaalheid of bles, niet die uit ouderdom of enig ander ongeval, maar uit melaatsheid voortkomt, en dat deze en niet die, onrein verklaard wordt.
43Als de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid, of blesse, wit roodachtig is, gelijk het aanzien der melaatsheid van het vel des vleses;
 gelijk het aanzien der melaatsheid Dat is, hebbende de gedaante, die der melaatsheid, zich vertonende in het vel des vleesches, gelijk is.
44Die man is melaats, hij is onrein; de priester zal hem ganselijk onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd.
 ganselijk onrein verklaren, Hebreeuws, onrein verklarende, zal hij onrein verklaren.
45Voorts zullen de klederen des melaatsen, in wien die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein!
 melaatsen, Die voor zodanig door den priester verklaard was. Aan dezulken wordt opgelegd:I. verscheurende klederen te dragen;II. het hoofd ontbloot te hebben;III. zijn bovenste lip te bewinden, en zo zijn baard te bedekken;IV. uit te roepen, wanneer hij iemand zag, dat hij onrein was;V. buiten het gezelschap der mensen te wonen; en dit alles, eensdeels voor hemzelven tot een teken van droefheid en rouw, anderdeels voor anderen, opdat zij hem mijden zouden en van hem neit besmet worden.
,
 gescheurd zijn, Vergelijk de aantekeningen op Gen 37:29.
,
 bovenste lip bewimpelen; Anders, knevelbaard; vergelijk Eze 24:17, en Mic 3:7.
46Al de dagen, in welke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen.
 hij zal alleen wonen; Zie Num 5:2, en Num 12:14; 2Ki 15:5; 2Ch 26:21; Luk 17:12.
47Verder als aan een kleed de plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen kleed, of aan een linnen kleed, 48Of aan den scheerdraad, of aan den inslag van linnen, of van wol, of aan vel, of aan enig vellenwerk;
 scheerdraad, Anders genaamd schering, werpte of keten.
,
 vellenwerk; Of, bontwerk.
49En die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, groenachtig of roodachtig is; het is de plaag der melaatsheid; daarom zal zij den priester vertoond worden. 50En de priester zal de plaag bezien; en hij zal hetgeen de plaag heeft, zeven dagen doen opsluiten.
 hetgeen de plaag heeft, Hebreeuws, de plaag zeven dagen opsluiten; dat is, dat de plaag heeft, of, waaraan de plaag is. Vergelijk boven, de aantekeningen op vs.4.
51Daarna zal hij op den zevenden dag de plaag bezien; zo de plaag uitgespreid is aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan het vel, tot wat werk dat vel zou mogen gemaakt zijn, die plaag is een knagende melaatsheid, het is onrein.
 knagende melaatsheid, Anders, stekende, of, wee doende; dat is, die smart en schade den mens, die dat kleed gebruikt, veroorzaken zal.
,
 het is onrein Te weten, de stof, het ding of goed, waaraan de plaag is; alzo in het einde van vs.52.
52Daarom zal hij dat kleed, of die werpte, of dien inslag van wol, of van linnen, of alle vellentuig, waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is een knagende melaatsheid; het zal met vuur verbrand worden. 53Doch indien de priester zal zien, dat, ziet, de plaag aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig niet uitgespreid is; 54Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wasse, en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten. 55Als de priester, nadat het gewassen is, de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, de plaag haar gedaante niet veranderd heeft, en de plaag niet uitgespreid is, het is onrein, gij zult het met vuur verbranden; het is een ingraving aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde.
 gedaante niet veranderd heeft, Hebreeuws, ogen.
,
 ingraving Of, ineting, inbijting.
,
 aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde Hebreeuws, in zijne kaalheid, of, in zijne bles. Versta, door de kaalheid de achterste of binnenste zijde van een kleed, genaamd de averechtse zijde, die in het dragen het naast aan het lichaam is; en door de bles de voorste of buitenste zijde, die in het dragen voor ogen is, genaamd de rechter zijde. Anderen verstaan door de kaalheid een kleed, dat door oudheid zijn wol en haar verloren heeft en melaats geworden is, maar door de bles, wanneer enige melaatsheid het kleed van zijn wol beroofd heeft.
56Indiën nu de priester merken zal, dat, ziet, die plaag, nadat zij zal gewassen zijn, ingetrokken is; dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, of van den scheerdraad, of van den inslag afscheuren. 57Maar zo zij nog aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, gezien wordt, het is uitbottende melaatsheid; gij zult hetgeen, waaraan de plaag is, met vuur verbranden. 58Maar het kleed, of de werpte, of de inslag, of alle vellentuig, dat gij gewassen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn. 59Dit is de wet van de plaag der melaatsheid, van een wollen of linnen kleed, of een werpte, of een inslag, of alle vellentuig, om dat rein te verklaren, of onrein te verklaren.
Copyright information for DutSVVA